Bier en Suiker
Op de trap voor de Dom in Köln zit ik net als vele anderen de mensen gade te slaan die in en uit het naastgelegen Hauptbahnhof stromen. Rechts voor mij onderaan de trap staat een lange dunne donkere man. Gekleed in het zwart – strakke broek, een doek om zijn hoofd geknoopt en om zijn bovenlijf iets wat het midden houdt tussen een shirt en een jas, met franjes. Hij ziet hij er artistiek uit. Naast hem op de grond liggen een leren jas en een diepblauwe gitaar. Hij danst.
Als hij zich omdraait en drie jonge meiden voor hem op de trap aanspreekt zie ik dat hij dakloos is, zelfs van de wereld. De meiden giechelen ongemakkelijk en kijken schichtig om zich heen. Ik ben blij dat ik hierboven zit. Bedelende daklozen maken mij ongemakkelijk. Misschien wel omdat ze te confronterend zijn. Dus meestal kies ik voor wat de meeste mensen doen; ik negeer ze alsof ze niet bestaan. Dat is makkelijker dan contact te maken en de onmacht en frustratie te ervaren die dat meebrengt. Soms koop ik me af met een euro losgeld. Ik kan deze mensen niet helpen.
De zon schijnt in mijn gezicht, een frisse wind in de rug en koffie in de hand. Vandaag heb ik geen doel, geen plannen, geen idee. Ik laat me leiden door wat het moment me ingeeft.
Ik word op mijn linkerschouder getikt, ik kijk op en daar staat hij. Ik kijk direct weer naar voren.
“Hallo”, klinkt het naast me.
Neem aan wat je gegeven wordt, schiet het door mijn hoofd. Ik kijk weer op.
“Hallo”, zeg ik terug.
Of ik wat kleingeld heb. Ik wijs naar de gitaar die beneden ligt.
“Is die van jouw? Speel dan een nummer voor me.” Voor wat, hoort wat.
“Ja, die is van mij. Kun jij spelen? Dan gaan we samen muziek maken.”
“Ik kan een beetje spelen, maar dat hoeft niet. Ik wil een nummer van jou horen.”
Hij kijkt me even verwonderd aan en strompelt dan de trap af. Beneden aangekomen kijkt hij om zich heen en draait wat rond. Ik pak wat kleingeld uit mijn portemonnee. Hij voelt in zijn zakken en lijkt alweer vergeten te zijn waarvoor hij beneden kwam. Misschien loopt hij zo wel weg. Na twee minuten kijkt hij omhoog en wijst naar me. Hij lacht, pakt de gitaar en komt naar boven. Ik ben benieuwd.
Hij plant zijn lange lichaam naast me, zucht, staart voor zich uit en mompelt dat hij bier nodig heeft. Ik vraag hoeveel dat kost en hij zegt dat ik mee moet komen om bier met hem te kopen. Daar heb ik geen zin in. Ik geef hem het kleingeld en zeg hem dat hij het zelf moet halen. Hij duwt mij de gitaar in handen, zegt dat ik op zijn gitaar moet letten en dat hij zo terug komt. Hij loopt wankelend naar beneden het station in.
Daar zit ik dan met de blauwe gitaar. Het ding is gehavend. Ooit was hij semi-akoestisch, maar het element is er uit. Aan de voorkant zitten een viertal perfect ronde gaten. Ik strijk mijn vingers over de snaren. Hij is ontstemt. Ik probeer het instrument wat te stemmen, maar het heeft weinig nut. De gitaar is niet oud, maar bedekt met butsen en krassen, heeft een even zwaar leven net als zijn eigenaar.
Daar komt hij aan. Hij heeft de leren jas nu ook meegenomen. In zijn ene hand een blik bier, de andere hand gevuld met suikerzakjes. Bier en suiker, daar leeft hij op. Hij komt naast me zitten en trekt het biertje open.
“Proost”, zeg ik “is dat beter zo?” Ik geef hem de gitaar terug. Hij legt hem hardhandig naast zich op de trap alsof het een tas is in plaats van een instrument. Dat doet mij een beetje pijn.
“Ik heb een sigaret nodig”, antwoordt hij en staat weer op.
“Wacht hier en let op mijn spullen.” Prima. Niet veel later komt hij terug met drie sigaretten en een aansteker. Ik weet niet waar hij ze vandaan heeft gehaald. Hij steekt er één op en geeft de anderen aan mij. Of ik er op wil letten. Ik leg ze neer bij zijn jas.
Hij zit dicht naast me, dichter dan je eigenlijk zou willen, maar ik vind het niet erg. Hij drinkt en rookt. Ik doe mijn zonnebril af en kijk hem aan. Zijn ogen zijn glazig, oranje verkleurd, troebel. Langs zijn slaap loopt een groot litteken. Maar zijn blik is vriendelijk, zelfs soort van vrolijk.
“Volgens mij heb jij geen makkelijke reis achter de rug”, zeg ik hem. Hij knikt en lacht. Hij is even stil, staart voor zich uit en begint dan een verhaal. Niet over zijn leven, maar over het leven en over God en over hoe mensen met elkaar omgaan. Ik volg het niet, zijn dronkemans Duits kan ik niet verstaan, maar ik laat hem vertellen en luister. Ik vraag me af hoe het moet zijn om bedelend je dag door te komen van biertje naar biertje naar sigaret naar joint. Ik probeer het voor te stellen, maar ik besef me dat ik geen idee heb. Ik weet niet hoe dat is. Ik kan hem niet helpen, maar bied hem voor even mijn gezelschap. Na zijn relaas pakt hij mijn arm en legt zijn hoofd op mijn schouder. Ik laat hem en staar naar de mensenmassa beneden. Het is oké zo. Af en toe kijk ik hem aan. Ik zie de mens achter de ellende. Hij kijkt terug. We zwijgen. Toeristen om mij heen kijken ons bevreemd en lachend aan, maar dat maakt mij niet uit. Ik hoor een snik. Hij huilt. Hij veegt een traan van zijn wang. Ik sla mijn arm om hem heen. Ik doe niets meer dan aanwezig zijn. We zwijgen meer. We delen als twee vreemde vrienden het moment. Niet meer niet minder.
“Je moet nog voor me spelen”, zeg ik en wijs opnieuw naar de gitaar.
“Ik heb wiet nodig, dan speel ik beter.”
“Je kan het ook zonder.”
Hij kijkt me doordringend aan, pakt de gitaar en begint te spelen zoals ik nog nooit iemand gitaar heb zien spelen. Letterlijk. Hij slaat de snaren willekeurig met beide handen aan. Tikt en trommelt. Er komt geen akkoord of zuivere toon uit. Hij slaat, schud en draait het instrument, stampt zijn voeten op de grond. En dan begint hij te zingen. Woorden en kreten in zijn moedertaal, die ik niet versta, maar wel begrijp. Hij heeft zijn ogen gesloten, speelt recht uit het gehavende hart, rauw en zonder structuur, zoals zijn leven is. Mensen kijken om, wijzen en lachen. Hij rolt over de grond. Hij is geen gitarist, maar ik krijg waar voor mijn geld. Hij schopt zijn bier om en de kreet die hij slaakt bij het redden van zijn bier vormt het slotakkoord van zijn concert.
Ik dank hem. Hij staat op.
“Ik moet bier halen, let je op mijn spullen?”
Als hij terug komt, trekt hij de leren jas aan. Er staat een teken en een afkorting achter op geschreven met witte stift, een punker jas. Als hij gaat zitten, geeft hij mij een mobiele telefoon waar ik op moet passen. Ik weet niet of het de zijne is, of net gestolen, maar ik ben hier niet om te oordelen of in te grijpen.
Ik krijg het koud. Het wordt tijd om te gaan.
“Hoe heet je?”, vraag ik hem.
“Momola”, versta ik. Ik stel me aan hem voor.
“Je bent mooi”, zegt hij.
Ik zeg dat ik straks verder moet. Hij vraagt waar ik heen ga. Dat weet ik nog niet.
“Laten we samen gaan”, oppert hij.
“Dat gaat niet, ik moet alleen zijn.”
“Wat? Waarom?”
“Jij hebt bier nodig, ik heb alleen zijn nodig. Zo gaat dat.”
Hij rolt om van het lachen. We lachen samen. Ik help hem nog een sigaret op te steken en we babbelen wat en staren nog even naar de mensen. Ik maak een foto van ons samen. Dan sta ik op. Hij ook. Oprecht dank ik hem voor het gezelschap, de muziek en de tijd die we doorbrachten. Hij kijkt me even verwonderd aan en lacht. Ik geef hem de telefoon terug.
“Pas goed op je spullen.” Ik wijs naar de gitaar.
“Zie ik je niet meer?”
“Waarschijnlijk niet, al kom ik hier morgen terug om de trein naar huis te nemen.”
“Hoe laat?”
“Rond half twee.”
“Dan ben ik hier ook.”
“Dan zie ik je morgen.”
Ik loop weg, kijk niet om. Als ik nu niet ga, kan ik hem niet meer laten gaan. Ik ben triest en blij tegelijk.
De volgende dag ben ik rond 14:00 uur weer bij de Dom. Bovenaan de trap zit een dakloze bebaarde man met een hond op een kleedje. Hij tokkelt onhoorbaar op een diepblauwe gitaar in zijn schoot. Vier perfect ronde gaten in de voorkant en aan de zijkant zat ooit een elektrisch element. Tegen de muur achter hem een stapel spullen, waaronder een leren jas met in wit een teken en afkorting op de achterkant, een punker jas. Ik kijk van bovenaf de trap uit over het plein. Geen Momola. Ik mis hem. Weemoedig daal ik de trap af. Voor ik het station in ga, kijk ik nog eens om en staar over het plein. Geen Momola. Het ga je goed Momola, waar je ook bent.
Geschreven in Mei 2014, gepubliceerd in ECMYK Zomer Columns 2014