Welkom in je huis
Acht bedden heb ik beslapen dusver. En in alle huizen heb ik me welkom en op mijn gemak gevoeld. In alle bedden heb ik goed geslapen. Ik had niet lang nodig om te wennen aan de geluiden van het huis en de straat, aan de dagritmes en huiselijke gewoontes van mijn gastheren en -vrouwen.
Vijf weken ben ik inmiddels op reis. Twee keer ben ik in mijn eigen huis geweest. Als een vreemdeling belde ik aan en een vreemdeling deed open. ‘Welkom in je eigen huis,’ zei hij treffend. Bevreemd ging ik naar binnen. Mijn benen beklommen moeiteloos de trap, mijn handen reikten blindelings naar de deurklink. Ja, dit was duidelijk mijn huis. Maar ik hoefde er niet lang zijn. Ik had geen drang om te blijven. Sterker nog, ik voelde me teveel in het huis dat nu iemand anders zijn thuis was.
Zestien huisgenoten heb ik gehad, vele maaltijden en glazen wijn, diepzinnige en luchtige gesprekken of prettig samen stil zijn. Eén keer hunkerde ik er naar om naar huis te gaan. Vier afspraken had ik staan, veel mensen om me heen, twee dagen lang. Veel praten en gezellig. Te veel! Ik wil naar huis. Ik keek mezelf nog eens aan. Wilde ik echt naar huis? Of wilde ik iets anders? Ik zei alle afspraken af voor de dagen die volgden. En ging niet naar huis, maar zocht het gezelschap van alleen mezelf op. En ging verder op mijn reis.